Wat is GPRC?

GPRC - guaranteed peer reviewed content

Wat is GPRC?

GPRC staat voor ‘Guaranteed Peer Reviewed Content’. Het is een kwaliteitslabel waarmee de Groep Educatieve en Wetenschappelijk Uitgevers (GEWU) aangeeft dat de publicatie die dit label draagt, een peer-reviewprocedure heeft doorlopen die beantwoordt aan de internationale wetenschappelijke standaard.

Waartoe dient het GPRC-kwaliteitslabel?

De Expertgroep Wetenschappelijke Publicaties van de Groep Educatieve en Wetenschappelijk uitgevers (GEWU) wil met dit kwaliteitslabel bijdragen tot het tot stand komen van een hoogstaand Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand voor Sociale en Humane Wetenschappen (VABB-SHW).

Welke procedure wordt gehanteerd om het GPRC-kwaliteitslabel toe te kennen?

De uitgeverij die het GPRC-label gebruikt voor een specifieke publicatie, dient te kunnen aantonen dat die publicatie met succes een peer-reviewprocedure volgens internationaal aanvaarde normen heeft doorlopen. De aantoonbaarheid van deze procedure is in overleg met het Gezaghebbend Panel (GP) van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) gedefinieerd via een dossier dat minstens de volgende componenten bevat:

  1. Inhoudstafel van de desbetreffende publicatie
  2. Affiliatie van de reviewers
  3. Objectieve neerslag van het peer-reviewproces (chronologisch overzicht)
  4. Minimum twee review-rapporten
  5. Formele bevestiging dat de reviewer publicatie met het kwaliteitslabel autoriseert.

Hoe kan men weten of een publicatie al dan niet het GPRC-kwaliteitslabel draagt?

Op de website www.gprc.be is de volledige lijst te vinden van de GPRC-publicaties. Binnen de lijst kan meer gedetailleerd worden gezocht via de volgende filters: auteur, titel, uitgever en jaar van publicatie. De publicatie zelf draagt het kwaliteitslabel (het GPRC-logo) in haar colofon.

Vragen of opmerkingen over het GPRC kunnen gestuurd worden naar de Groep Educatieve en Wetenschappelijke Uitgevers, GEWU, t.a.v. : Kristof.Thijssens@gewu.be.

U kunt met uw vragen ook terecht bij Stephan Svacina (stephan@gompel-svacina.eu), uitgever en bestuurder van Gompel&Svacina Uitgevers en tevens bestuurder van GEWU vzw.

GPRC-uitgaven bij Gompel&Svacina Uitgevers

Gompel&Svacina publiceert regelmatig met het gprc-label. Een overzicht van boeken vindt u hier.

 


Tegendraadse criminologie peer review[achtergrondartikel]

Het wetenschappelijk publiceren hangt rechtstreeks samen met de publicatiebehoeften en -verplichtingen van de academische auteur.
De toegenomen publicatiedruk gericht op output in wat internationale, gepeerreviewde tijdschriften heet, is een tendens die een rechtstreekse weerslag heeft op de organisatie, de werking en het aanbod van de wetenschappelijke uitgeverij.
Deze bijdrage gaat over het wetenschappelijk uitgeven. Wat wordt daaronder verstaan en wat zijn de belangrijkste recente ontwikkelingen op het vlak van de ranking van uitgevers en uitgaven?

Kwaliteitscontrole en wetenschappelijk uitgeven

Stephan Svacina & Huug Van Gompel

Deze bijdrage is eerder verschenen in: “Tegendraadse criminologie. Liber Amicorum Paul Ponsaers”, E. Devroe, L. Pauwels, A. Verhage, M. Easton, M. Cools (red.), Antwerpen, 2012.

Dat Paul Ponsaers een productief auteur is, zal ten overvloede blijken uit zijn bibliografie waarmee dit Liber afsluit. Dat deze productie ook nog eens gepaard gaat met een hoge kwaliteit, staat wellicht in direct verband met de bijzondere aandacht die hij steeds heeft gehad voor de inhoudelijk kopijbeoordeling en de onafhankelijke organisatie daarvan.

.

Dit voortdurende aandachtspunt van de jubilaris vormt de welkome aanleiding voor de volgende bijdrage.

1. Uitgeeflandschap en de plaats van de wetenschappelijke uitgeverij

Peer review GPRCUitgeverijen worden in het boekenvak ingedeeld volgens de markt waarop ze zich vooral richten: algemene uitgeverij, educatieve uitgeverij, wetenschappelijke uitgeverij, professioneel-informatieve uitgeverij. Het onderscheid tussen de laatste twee types is in het boekenvak niet altijd even scherp afgelijnd. Steeds vaker richten deze uitgeverijen zich zowel tot academici – met studieboeken en wetenschappelijke verhandelingen – als tot ‘professionals’  met handboeken en praktijkboeken. Dit vertaalt zich ook onder meer in de kortingen die overeenkomstig de categorie boeken worden toegepast voor de boekhandel: de zogenaamde  A, S, W-kortingen, met een hoger kortingspercentage voor een algemeen boek dan voor een wetenschappelijk boek (inclusief professioneel-informatieve titels) of studieboek.

Dat die mengvorm de regel is, blijkt ook uit de organisatie van de uitgeversverenigingen. In het overkoepelende NUV-Nederlandse Uitgeversbond is er de zelfstandige groep ‘Media voor vak en wetenschap’ met daarin o.a. Maklu en Garant. De professionele en de academische markt vallen hier onder één noemer. In Vlaanderen vallen Maklu en Garant dan weer onder de GEWU-Groep van Educatieve en Wetenschappelijke Uitgevers, een onderdeel van de VUV-Vlaamse uitgeversvereniging. Hier worden uitgevers van educatief leermateriaal, wetenschappelijke titels en de daaraan gelieerde professioneel-informatieve uitgaven onder één belangengroep ondergebracht (Seynave, 2011).

Omdat het puur wetenschappelijke werk doorgaans onvoldoende betalend lezerspubliek heeft, bieden al deze uitgeverijen ook studiemateriaal (textbooks) aan, maar ook praktisch toepasbare informatie voor bepaalde beroepsgroepen. In vakgebieden zoals het recht heeft juist de combinatie van wetenschap en praktische toepasbaarheid voor een rijk en gevarieerd literatuuraanbod gezorgd. Hier zijn het immers voor een groot deel professionals die uitgaven kopen en daardoor de verspreiding van kennis mogelijk maken. Vele tijdschriften kunnen zo ook de brug slaan tussen wetenschap en praktijk.

2. Kopijbeoordeling bij tijdschriften en boeken

Wetenschappelijke tijdschriften lenen zich voor een formele procedure van kopijbeoordeling. Dat is ook logisch: eens een tijdschrift is opgericht, loopt de kopijvoorziening grotendeels autonoom van de uitgever en geldt er redactionele vrijheid. De financiële investeringsbeslissingen die bij boeken telkens opnieuw aan de orde zijn, het domein van de uitgever, spelen niet meer. Aangeboden kopij of gesolliciteerde kopij (‘invited articles’) worden door redacties intern of extern geëvalueerd.

De oorsprong van deze evaluatie of peer review bij het publiceren wordt gewoonlijk gelegd in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Het zal niet verbazen dat het om een Angelsaksisch tijdschrift ging.  Wat misschien meer zal verbazen, is dat het om een filosofisch tijdschrift ging: ‘Philosophical Transactions’, en dus niet om de harde positieve wetenschappen, waar het principe nadien zo breed ingang vond.  Henry Oldenburg, secretaris van de Royal Society of London, registreerde de inkomende artikelen en legde ze aan de raadsleden van de Sociëteit ter beoordeling voor. Op basis van hun bevindingen publiceerde hij een selectie ervan voor eigen rekening. Hij nam dus het financiële risico. In die zin was Oldenburg de eerste wetenschappelijke tijdschriftuitgever.

De kopijtoestroom  bij boeken verloopt in se niet anders. Er is de toestroom van spontane manuscripten (‘author driven’), maar ook de onderwerpen en auteurs die door de uitgever worden gesolliciteerd (‘publisher driven’). Dit gebeurt op basis van verschillende factoren, waarvan inhoud er één is. Ook de naam en faam van de auteur, het prestige van de instelling waartoe hij behoort en de financiële haalbaarheid zijn criteria die hier meespelen. Deze evaluatiecriteria mogen bij een strikte blinde review niet meespelen. Ze zijn echter uiterst relevant: het prestige dat bepaalde namen of instellingen met zich meebrengen, zorgt immers voor de aantrekkelijkheid voor potentiële kopers en bezorgt ook de uitgever aanzien.

Naast de beoordeling van de inhoudelijke verdiensten van een boek, is de beslissing om een boek te publiceren ook steeds een afweging van de marktmogelijkheden en dus de financiële haalbaarheid van een boek. Het al dan niet publiceren van tijdschriftartikelen is van oudsher meer geformaliseerd en in principe uitsluitend ingegeven door wetenschappelijke interesse, niet door marktpotentieel. Maar voor beide geldt uiteraard dat op de lange termijn het publiceren met verlies of met subsidies niet houdbaar is.

3. Na kwaliteit ook kwantiteit: citaties en rankings

De wetenschappelijke traditie die werd ingezet met Oldenburg om wetenschap een collegiale toets te doen ondergaan ter beoordeling van de kwaliteit, heeft eeuwenlang de toon gezet en volstond ook. Het is pas aan het begin van de jaren 1970 dat men steeds vaker kwantitatieve meetsystemen is gaan toevoegen, waardoor het wetenschappelijke publiceren drastisch veranderde. Het Institute for Scientific Information ging op dat moment citaties tellen. Ook in de literatuur dateren de discussies over reviewsystemen en rankings in de Angelsaksische landen van die tijd. Voor België en Nederland, of in het algemeen gesteld continentaal Europa, had die discussie minder relevantie. In de jaren tachtig vond deze manier van wetenschappelijke prestatiemeting slechts beperkt ingang. In Vlaanderen werd het pas echt actueel met de invoering van een nieuw financieringssysteem – het BOF-Bijzonder Onderzoeksfonds – tussen de universiteiten. In een realiteit van ‘kenniseconomieën’ is de wetenschappelijke output belangrijk geworden. Hoe meer output, hoe beter voor de onderzoeker en zijn universiteit, want zijn financiering hangt er voor een deel van af. Daarom is het ook belangrijk geworden om die output op een zo objectief mogelijke manier te meten.

3.1. Bibliometrie in Vlaanderen

De VLIR-Vlaamse Interuniversitaire Raad, het autonoom overlegorgaan tussen de universiteiten, dat zich mede buigt over kwaliteitszorg en onderzoeksbeleid, aanvaardde in 2002 dat bibliometrie bijdraagt tot de evaluatie van onderzoek in specifieke domeinen van de toegepaste wetenschappen en biomedische wetenschappen.

Omdat daarvoor eigenlijk maar één grote betrouwbare databank bestond, het WoS-Web of Science, werd die als uitgangspunt gebruikt. Een belangrijk kenmerk van WoS is dat het van ieder tijdschriftartikel de literatuurlijst opneemt en laat zien hoe vaak en door wie er naderhand geciteerd wordt. Dit Web of Science geeft echter een niet-geheel representatief beeld, want het is vooral gericht op Engelstalige publicaties, uitgebracht als tijdschriftartikels en voornamelijk in de exacte- en biomedische wetenschappen. Wetenschappen die minder in internationale – of veeleer Engelstalige – fora opereren, die een andere publicatiecultuur hebben – bijvoorbeeld in boeken i.p.v. tijdschriften en nationaal gericht zijn, wogen eigenlijk niet mee.

Met het groeiende belang van het aantal publicaties en citaties per universiteit, nam ook de vraag toe naar een aangepaste validering van de publicaties in de sociale en humane wetenschappen.  Aangezien het Web of Science in deze takken geen soelaas biedt, stelde de VLIR-werkgroep Onderzoek een alternatief evaluatie-instrument voor, op maat van de sociale en humane wetenschappen. Op 8 oktober 2002 richtte de VLIR de Subwerkgroep Kwaliteitszorg Onderzoek Rechten (commissie-Verbeke) op, die een model uitwerkte voor de onderzoeksevaluatie in de Rechten.  Dit resulteerde in 2004 in de de nota ‘Model voor integrale kwaliteitszorg van het onderzoek in de rechtswetenschappen’. In deze nota stelt de werkgroep de resultaten van de  studie naar evaluatiemethoden en -criteria voor in een uitgewerkt model. De operationalisering van het model (2005-2006) omvatte  drie luiken: naast een uniform model van curriculum vitae ook een ranking van juridische tijdschriften en ranking van juridische boeken.

De tijdschriftenranking kwam uit op een selectie waarin slechts drie tijdschriften de hoogste A-ranking kregen: Panopticon, C.D.P.K. en T.P.R. (dan nog gedeeltelijk). Hieruit volgde dat hele rechtstakken kennelijk in het bestaande juridische tijdschriftenlandschap niet over wetenschappelijk hoogstaande publicatiekanalen beschikten.

Dit resultaat lokte dan ook veel reacties uit bij de juridisch-academische gemeenschap. De faculteiten Rechtsgeleerdheid en de Decanenconferentie Rechten drongen aan op een herziening van de ranking, met een groter aantal tijdschriften in de hoogste categorie en een ruimere spreiding over de vakgebieden. Ook eisten ze dat de werkgroep de ranking van elk individueel tijdschrift motiveerde. Om uit de impasse te geraken, heeft de VLIR aan de decanen van de Vlaamse rechtsfaculteiten gevraagd een voorstel te doen tot kwaliteitsmeting van het onderzoek in de rechtswetenschappen. Daarop stelde de Decanenconferentie eind 2007 voor om verder te bouwen op het Nederlandse model dat wordt toegelicht in het rapport van de Nederlandse commissie-Smits (Commissie Prestatie-indicatoren en Ranking. Naar prestatie-indicatoren voor rechtswetenschappelijk onderzoek, maart 2007). De commotie die er door de strenge tijdschriftenraking was ontstaan, heeft de commissie-Verbeke vroegtijdig doen stoppen, zodat het uiteindelijk nooit tot een ranking-systeem voor boeken is gekomen.

Even later werd deze juridische oefening ingehaald door een overkoepelend initiatief. In het kader van de herziening van het BOF-besluit, richtte de VLIR eind 2007 een nieuwe Subgroep Kwaliteitszorg Onderzoek Humane en Sociale Wetenschappen op. Deze subgroep ontwikkelde indicatoren om de kwaliteit te meten van de publicaties in de humane en sociale wetenschappen. Het voorstel van de Decanenconferentie Rechten werd aan deze nieuwe subgroep bezorgd. In 2008 gaf de subgroep advies aan de Werkgroep Onderzoek over de ontwikkeling, dekkingsgraad en inhoud van een nieuw VABB-SHW-Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand – Sociale en Humane Wetenschappen.

3.2. Gezaghebbend Panel en zijn taken

Zo kwam er een aanpassing in twee stappen: de uitbreiding naar andere internationale bibliografische bestanden dan het WoS in 2008 en vanaf 2011 een uitbreiding gebaseerd op gegevens uit een eigen Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand voor de Sociale en Humane Wetenschappen.

Dit VABB-SHW wordt gespijsd door de onderzoekers aan Vlaamse associaties van universiteiten en hogescholen zelf: zij moeten nauwkeurig de bibliografische gegevens van hun wetenschappelijke publicaties opgeven. Al deze ingevoerde gegevens gaan naar het ECOOM-Expertisecentrum Onderzoek & Ontwikkeling Monitoring, dat op basis hiervan lijsten van wetenschappelijke tijdschriften, boektitels, uitgevers en proceedings maakt en aan het GP-Gezaghebbend Panel bezorgt. Dit GP beoordeelt deze gegevens op basis van de criteria van het BOF-besluit (art. 1quater, waarover zo dadelijk meer). Op basis van deze beslissingen bepaalt ECOOM vervolgens weer het geheel aan telbare publicaties en hun gewicht per universiteit. ‘Het Gezaghebbende Panel (GP) heeft de taak een Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand voor de Sociale en Humane Wetenschappen (VABB-SHW) samen te stellen. Dat doet het panel in samenwerking met het Expertisecentrum O & O Monitoring (ECOOM). Het doel van het VABB-SHW draagt bij tot de verdeling van onderzoeksmiddelen tussen de Vlaamse universiteiten.’(Gezaghebbend Panel, 2011).

Voor de samenstelling van dit bibliografisch bestand legde het BOF-besluit twee taken op: het opstellen van een uitgeverslijst en de samenstelling van een tijdschriftenlijst (art. 1decies §5).

Deze taakstelling is op zich al uiterst discutabel en ondankbaar. Zoals we boven al aangaven, bestaan er eigenlijk geen wetenschappelijke uitgeverijen in pure vorm. Het opstellen van ‘uitgeverslijsten’ met de onvoorwaardelijke presumptie dat zij enkel wetenschappelijke boeken publiceren is in die zin weinig zinvol.

Uitgeverslijst

‘Om pragmatische redenen’ (VABB-SHW II) en het ‘krappe tijdsschema’ koos het GP ervoor niet zelf een uitgeverslijst op te stellen, maar aan te sluiten bij een bestaande lijst, namelijk deze die door de Noorse overheid wordt toegepast, meer bepaald de uitgevers daarin met de hoogste kwalificatie (niveau 2).

Als je de omvangrijke bibliografische gegevens van Vlaamse onderzoekers naast deze lijst uit Noorwegen legt, blijkt meteen dat 85,6% van de Vlaamse onderzoekers niet publiceren bij uitgevers die volgens de Noren doorgaan voor wetenschappelijk relevant.

Waartoe diende dan al die input van niet minder dan 14.335 boeken, kun je je afvragen, als die niet gebruikt wordt om aan de hand daarvan een representatieve lijst van uitgevers per discipline te maken? Als immers blijkt dat de meerderheid van bijvoorbeeld juristen bij acht uitgeverijen publiceren, waarom dan het feit niet erkennen dat het forum van die discipline hoofdzakelijk door die acht uitgeverijen geboden wordt? Daar speelt de discussie van de onderzoekers zich immers in geschrifte af. En gezien het percentage klaarblijkelijk niet in de lijsten die de Noorse overheid gebruikt, voor welke doeleinden dan ook.

Je blijft dan met een door het BOF-besluit gewilde – maar om strikt wetenschappelijke output te meten in se onzinnige – uitgeverslijsten zitten.

Het roept ook vraagtekens op dat er gaandeweg toch drie uitgeverijen aan de zo fel verdedigde Noorse lijst werden toegevoegd. Waren die gezien de publicatielijsten van de leden van het GP zelf dan kennelijk toch noodzakelijk? Het Panel verantwoordt de keuze zelf met de argumentatie dat deze drie uitgeverijen wel degelijk aan dezelfde strenge Noorse criteria voldoen, maar niet op de Noorse uitgeverslijst voorkwamen omdat ze zich voornamelijk zouden richten op de tijdschriftenmarkt (Gezaghebbend Panel, 2011, p. 4). Het GP voegde daarom aan de lijst van internationale wetenschappelijke uitgevers Springer, Kluwer Academic  (nu onderdeel van Springer) en Wiley toe. Wiley is uiteraard bekend om zijn wetenschappelijke uitgaven, maar niet minder om zijn reeks ‘For Dummies’, variërend van ‘Ukulele for Dummies’ tot ‘Criminology for Dummies’. Of ‘How to Lie, Cheat and Steal Your Way to The Top: The Lazy Executive’s Guide’.

Tijdschriftenlijst

De tweede taak van het GP, het opzetten van een tijdschriftenlijst, is al niet veel dankbaarder. De oefening die de commissie-Verbeke voor de Rechtsgeleerdheid had verricht, en die uitmondde in de erkenning van welgeteld drie tijdschriften op wetenschappelijk A-niveau (Panopticon, CDPK en TPR), veroorzaakte zoveel commotie dat de commissie ermee ophield en zelfs nooit aan de boekenranking toekwam. Hoe netelig deze kwestie is, blijkt uit het feit dat de huidige Nederlandse commissie-Du Perron, die met dezelfde opdracht is belast, haar vingers hier niet aan lijkt te willen branden en maar steeds niet met een eindrapport komt.

Anders dan bij de keuze van een uitgeverslijst, vertrok het GP bij de opbouw van de tijdschriftenlijst vreemd genoeg wel van de gegevens van de Vlaamse onderzoekers. Enkel de tijdschriften waarin zij aangegeven hebben een artikel te hebben geschreven, kwamen in aanmerking en zouden aan de vier BOF-ondergrenscriteria zijn getoetst. Net zoals een uitgever doorgaans niet uitsluitend strikt wetenschappelijke informatie publiceert, is ook de inhoud bij tijdschriften in vele gevallen divers. Voor artikelen waarvan de referenties worden opgenomen door WoS, heeft het BOF-besluit expliciet publicatietypes gespecificeerd (article, review, notes, …). Voor de VABB-SHW-tijdschriftenlijst, goedgekeurd door het GP, is een dergelijke specificatie niet gemaakt. De enige extra voorwaarde die het GP aan de vier ondergrenscriteria heeft toegevoegd, is dat de publicaties minstens vier pagina’s lang moeten zijn, om publicaties met een minder wetenschappelijk karakter, zoals editorials, zoveel mogelijk te filteren, zonder de publicaties individueel te moeten beoordelen.

 

3.3. Uitgave in de zin van het BOF-besluit en zijn toepassing

Wij willen nu een overzicht geven van wat er aan schaarse richtlijnen bestaat en hoe die worden geïnterpreteerd en toegepast. Daarbij plaatsen we enkele bedenkingen.

De grondslag wordt gevormd door de vier criteria van het BOF-besluit, artikel 1quater.

Om opgenomen te worden in het VABB-SHW moet een publicatie aan de volgende criteria (ondergrens) voldoen:

1° publiek toegankelijk zijn;

Dit criterium is niet verder verduidelijkt. Publieke toegankelijkheid houdt wellicht in dat het publiek er op de een of andere manier kennis van kan nemen.

2° op een ondubbelzinnige manier identificeerbaar zijn via een ISBN- of ISSN-nummer;

Dit is een formeel criterium. ISBN of ISSN maken het mogelijk om uitgaven op een vlotte manier te identificeren en desgewenst te bestellen. De nummers kunnen zowel voor folio als elektronische publicaties worden toegekend. Deze identificatie geldt overigens enkel op het niveau van het boek of tijdschrift/periodieke uitgave. Identificatie op artikelniveau bijvoorbeeld is hiermee niet mogelijk, wat in het geval van keuze voor een DOI-Digital Object Identifier wel mogelijk zou zijn.

3° een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van nieuwe inzichten of aan de toepassing ervan;

Dit is het enige wettelijke inhoudelijke criterium. Hier is vaagheid troef. In de eerste plaats valt op dat er niet uitdrukkelijk is bepaald dat het om een ‘wetenschappelijk’ of ‘academisch’ geschrift moet gaan. Volgens de letter vallen dus ook vakpublicaties die bijdragen aan de toepassing van nieuwe inzichten, onder deze bepaling. Een verdere invulling van dit criterium door het GP of toepassing ervan bij de toetsing van individuele boeken is ons niet bekend. Jammer, want duidelijkheid voorkomt willekeur en discussies.

De bepaling zoals ze in het BOF-besluit is geformuleerd, is zeer terughoudend. Strikt gezien volstaat hier een originele vakpublicatie die ‘bijdraagt aan’ nieuwe inzichten. Je hoeft dus zelf geen nieuwe inzichten te formuleren, het volstaat eraan bij te dragen dat anderen op hun beurt tot nieuwe inzichten zouden komen.

Inhoudelijk komen we bij het BOF-besluit of het GP dus niet verder. We moeten dan ook te rade gaan bij wat eerdere commissies over deze kwestie berichten. Wat onze materie van de rechtswetenschappen betreft, waaronder ook de criminologie valt, kunnen we op dat vlak teruggrijpen naar het ‘Model voor Integrale Kwaliteitsevaluatie van het Onderzoek in de Rechtswetenschappen’ (commissie-Verbeke, VLIR 22 sept. 2004). Aangezien de rectoren van de Vlaamse universiteiten hebben ingestemd met dit model, mag men aannemen dat het als basis kan gelden voor onderzoeksbeoordelingen.

Als uitgever kunnen we ons echter niet tot de Vlaamse praktijk beperken. Maklu en Garant richten zich bijvoorbeeld voor een belangrijk deel ook op de Nederlandse markt. De verdere ‘internationale markt’ daarom even buiten beschouwing gelaten, steken we ook ons licht op bij de rapporten  ‘Oordelen over rechten’ (commissie-Stolker 2005) en het vervolg daarop, ‘Naar prestatie-indicatoren voor rechtswetenschappelijk onderzoek’ (commissie-Smits 2007), dat zoals reeds werd aangegeven door de Belgische Decanenconferentie ook als handvat werd gesuggereerd. Beide commissies hebben overigens ook het eerdere rapport van de commissie-Verbeke uitvoerig bestudeerd en in hun beoordeling meegenomen. In beperkte mate kunnen we ons ook inspireren op het rapport van de Evaluatiecommissie Onderzoek Rechtsgeleerdheid 2009, dat een evaluatie geeft van het Nederlands onderzoek in de rechtswetenschap in de periode 2003-2008.

Originaliteit?

Het inhoudelijke kwaliteitscriterium zoals hier in het BOF-besluit is geformuleerd, lijkt het meeste te refereren aan het criterium van de (wetenschappelijke) originaliteit, ‘increasing the body of knowledge’. Het mag niet gaan om pure reproductie of beschrijving van primair bronnenmateriaal en literatuur daarover. De wetenschappelijke originaliteit moet echter ruim worden geïnterpreteerd. Wetenschappelijke publicaties hoeven niet een volledig nieuwe theorie te bevatten, wat volgens  Vranken en Van Gestel (2010) zelfs zelden voorkomt. Ook een (her)ordening of interpretatie van bestaand materiaal kan origineel zijn. Het is hierbij duidelijk, dat zoals bij alles ook hier gradaties van originaliteit bestaan (Vranken & Van Gestel, 2010, p. 6). In het systeem-Verbeke werd dat ook nadrukkelijk onderkend en in de beoordeling meegenomen door een schaal:  niet-wetenschappelijk origineel 0 punten; beschrijvend 1 punt; matig wetenschappelijk origineel 2 punten; sterk wetenschappelijk origineel 4 punten. In het algemene VABB voor de sociale en humane wetenschappen ontbreekt echter een indicatie van dergelijke richtlijnen. Het lijkt veeleer op een zwart-witte alles-of-niets-benadering.

Het huidige BOF-systeem bevat geen dergelijk telsysteem naar inhoud, maar enkel een formeel naar gelang van publicatietypes, waarin er vijf worden onderscheiden met een verschillend gewicht: artikelen in tijdschriften (gewicht 1), artikelen of gedeelten van boeken (gewicht 1), artikelen in ‘proceedings’ (0,5), boeken als auteur (gewicht 4) of als editor (2).

In zijn begeleidende nota geeft het GP aan na te denken over een differentiatie binnen deze publicatietypes en naar een uitgewerkt telschema te streven. Er wordt gedacht aan een differentiatie binnen de tijdschriften en eventueel ook uitgevers/boektitels, waarbij gebruik wordt gemaakt van verschillende categorieën met elk een eigen gewicht (Gezaghebbend Panel, 2011, p. 5).

Net op een punt gekomen waarin wij aannemen dat het inhoudelijk voornamelijk om origineel wetenschappelijk werk moet gaan, en niet om vakpublicaties, lezen wij echter dat het GP een voorstel deed tot uitbreiding van de bestaande vijf publicatietypes met de categorie ‘geannoteerde corpora’, dat reeds werd goedgekeurd door minister Lieten, de bevoegde minister voor  Wetenschappelijk Onderzoek en Innovatie. Onder geannoteerde corpora verstaat men onder meer ‘survey databanken voor secundair gebruik, geannoteerde wetboeken en geannoteerde multimediale corpora’. Als redenering wordt gegeven: ‘Zoals een vakpublicatie vereist de publicatie van een geannoteerd corpus specialistische vakkennis.’

Nu zijn we het noorden helemaal kwijt. Waar moeten we het criterium van ‘specialistische vakkennis’ opeens situeren? Geeft het GP hiermee aan dat wetenschappelijkheid geen criterium is?

Het criterium van originaliteit als zodanig kan overigens niet volstaan om over kwaliteit te oordelen. Verbeke bijvoorbeeld onderscheidt daarnaast de criteria ‘grondigheid’ en het ‘overschrijdend karakter’ (grensoverschrijdend, dan wel interdisciplinair). Stolker en Smits zien als minimale vereisten eveneens de originaliteit, grondigheid en als aparte vereiste ook de diepgaandheid (wat niet met grondigheid samenvalt). Daarnaast zien zij eveneens een bijkomende betekenis voor grensoverschrijdendheid (interne, externe of historische (rechts)vergelijking; multi-of interdisciplinariteit) en internationalisering, al verschillen zij van mening over de invulling hiervan.

Belangrijk is dat bij de beoordeling van een manuscript het criterium ‘grondigheid’ niet verward mag worden met detailzucht of uitweiding, die uit de lengte van een bijdrage zou blijken of in de hoeveelheid voetnoten. (Vranken & Van Gestel, p. 8). Een oppervlakkig reviewer wil dit nog wel eens uit het oog verliezen.

4° voor verschijnen beoordeeld zijn in een aantoonbaar peer-reviewproces door wetenschappers die expert zijn in de betrokken (deel)discipline(s). Peer review moet uitgevoerd worden door een editorial board, door een vast leescomité, door externe referees of door een combinatie van die types.

De vereiste van het  ‘aantoonbaar’ karakter werd later toegevoegd. Het wijst ook op de gangbare uitgeverspraktijk van mondelinge, informele beoordeling.

Aangaande peer-review heeft het GP zich wel uitgesproken. In het samenwerkingsbesluit VUV-Vlaamse Uitgeversvereniging en de VLIR van  23 mei 2011 verklaarde het GP zich bereid om het recent ingevoerde label GPRC-Guaranteed peer reviewed content van de Vlaamse Wetenschappelijke Uitgevers  te gebruiken. Om het GPRC-label maximaal af te stemmen op de criteria die het GP vooropstelt, wenste zij daar een zekere controle op uit te oefenen, en stelde volgende specificaties voorop:

‘De peer review moet onafhankelijk gestuurd zijn, d.i. niet door de auteur(s) zelf. De peer review moet gebeuren door onafhankelijke wetenschappers die expert zijn in de betrokken (deel)discipline(s). Dit impliceert dat de peer review niet exclusief gebeurt door experten die deel uitmaken van eenzelfde onderzoeksgemeenschap van de auteur(s). Er moet minstens een inbreng zijn die extern is aan de onderzoeksgroep en die onafhankelijk is van de auteur(s). Het GP heeft een voorkeur voor blind review, waarbij de reviewer anoniem is. Dit garandeert de onafhankelijkheid, zeker in kleine onderzoeksdisciplines, beter.’

Peer review is logisch gezien geen noodzakelijke voorwaarde om van kwaliteit of wetenschappelijkheid te kunnen spreken. Het BOF-besluit maakt dat er wel van. Ook niet- gepeerreviewde geschriften kunnen immers inhoudelijk perfect voldoen aan de vereisten van wetenschappelijke kwaliteit. Omgekeerd kunnen gepeerreviewde bijdragen enkel iets meer zeggen over de inhoud, voor zover de inhoudelijke criteria waaraan getoetst moet worden, duidelijk zijn. Op zich leidt dit criterium enkel tot formalisme, zonder een inhoudelijke garantie te leveren.

Daarom willen we hierna nagaan, of dit bijna fetisjisme van de peer review gerechtvaardigd is. De titel van het symposium dat georganiseerd werd door de Koninklijke Nederlandse Academie voor de Wetenschappen (30 november 2009): ‘Heeft peer review nog toekomst?’, is in dat verband veelzeggend.

 

3.4. Peer review – Enkele kanttekeningen

Achtergrond Amerikaans landschap

De Verenigde Staten tellen ruim 5700 instellingen hoger onderwijs, dat zijn er gemiddeld ongeveer 115 per deelstaat. In die context is het begrijpelijk dat het verleidelijk is om in de massa output die daar ontstaat, rigoureus te schiften. Alles wat bijvoorbeeld niet van de 20 meest toonaangevende universiteiten komt, gaat onderaan op de stapel. Even begrijpelijk is dat bij deze massa’s de nadruk wordt gelegd op het blinde karakter van de review, om te voorkomen dat de affiliatie van de auteur (de instelling waartoe hij behoort) al op voorhand de beoordeling van het stuk benadeelt of bevoordeelt. Ook kan een Amerikaanse uitgever, anders dan de Belgische, onmogelijk de kwaliteit zelf inschatten van deze vele geschriften uit de verschillende uithoeken van het land. In een klein land is het anders: een zichzelf respecterend uitgever kent daar iedereen die ertoe doet in een bepaalde discipline.

Grosso modo komt een academisch werk in Nederlandstalig België van de universiteiten Gent, Leuven, Brussel of Antwerpen. Hoe anders zou het zijn, als er in de Verenigde Staten enkel sprake zou zijn van bijvoorbeeld Harvard, Yale, Stanford en Berkely, die dan nog op een boogscheut van elkaar liggen?

Terloops weze opgemerkt dat op reviewformulieren van Angelsakische uitgeverijen vaak wordt gevraagd naar de markt: wie zijn dat, hoeveel mensen zijn dat etc.? Soms krijg je de indruk dat dit veeleer als marktonderzoek bedoeld is dan als wetenschappelijk/inhoudelijk evaluatiedocument.

Interne of externe peer review: positie van redacties

De Nederlandse commissie-Smits ziet voor boeken een gelijkaardig systeem als voor tijdschriften. Zij beschouwt boeken als wetenschappelijk op voorwaarde dat ze deel uitmaken van een reeks met een vaste ‘editorial board’ ofwel dat de boeken voorafgaand onderworpen worden aan onafhankelijke peer review. Opvallend is dat voorafgaande anonieme peer review dus niet nodig is, als er maar een reeksredactie is. Dat is wel iets dat aansluit bij de praktijk van het juridisch publiceren.

Letterlijk heet het:

Onze commissie is van oordeel dat ook bij in Nederland uitgegeven tijdschriften deze (externe) peer review een belangrijker rol zou moeten spelen. Daar waar deskundigheid in de redactie niet vertegenwoordigd is, zou het oordeel van een externe reviewer moeten worden ingeroepen. Onze commissie ziet slechts beperkte ruimte voor anonieme beoordeling van manuscripten voor Nederlandstalige tijdschriften. Hoewel zij de voordelen van anonieme peer review wel ziet in een internationale context, is zij van oordeel dat de Nederlandse juridische wereld te klein is om een dergelijke vorm van beoordeling voor de meeste rechtsgebieden succesvol te doen zijn. (commissie -Smits, 2007, p. 27).

Verder lezen we bij Smits:

Bij boeken geldt dat een meer formeel onderscheid moet worden gemaakt tussen werk dat voldoet aan eisen van wetenschappelijkheid en werk waarbij dat niet het geval is. Een manier om dit te doen is door, analoog aan de peer review bij tijdschriften, een grotere rol toe te kennen aan onafhankelijke redacties van boekenreeksen die een manuscript beoordelen alvorens de uitgever overgaat tot publicatie. Een inhoudelijke toets bestaat thans al wel bij sommige publicatiereeksen met een vaste redactie, maar bij veel andere series ook niet.

Bovendien worden veel boeken ‘los’ uitgegeven. Daar is niets op tegen, indien maar wel enig onafhankelijk wetenschappelijk oordeel is gegeven over de kwaliteit van het uit te geven boek. Dat kan doordat de uitgever ook voor die boeken een vaste redactie instelt of onafhankelijke referentenoordelen verkrijgt alvorens uit te geven.

Deze waardering van redacties vinden we ook terug bij het BOF-besluit, maar het GP heeft dat verdrongen ten voordele van het enig zaligmakend criterium van peer review. Zeker bij GPRC-uitgaven heeft het GP hier nog eens extra op gehamerd.

Keuze van referenten

Quis custodiet ipsos custodes? Hoe dient men om te gaan met de keuze van referenten? Deze vraag is des te pertinenter in een klein taalgebied, waarin binnen (deel)disciplines iedereen iedereen kent.

Het uitsluiten van referenten die de auteur kennen, zou te strikt zijn. Het zou wel eens kunnen dat uitgerekend referenten die de auteur goed kennen, het best geplaatst zijn om een objectief oordeel te geven (Shatz, 2004, p. 173). Referenten moeten zelf aangeven wanneer ze niet objectief kunnen oordelen. Dit is de taak noch verantwoordelijkheid van de uitgever of editor die de reviewaanvraag doet.

Tijdsbesteding en kritische massa

Is peer review überhaupt wel mogelijk in een taalgebied en in disciplines waarin het wetenschappelijke forum voornamelijk bestaat uit naaste collega’s uit eigen land, die vaak tevens concurrenten zijn? ‘Een systeem van inhoudelijke beoordeling lijkt op praktische grenzen te stuiten. Het vergt immers niet alleen immens veel tijd om alle (kern)publicaties te lezen, maar het probleem is evenzeer dat het zeer lastig blijkt om voldoende hooggekwalificeerde peer reviewers te vinden die dit werk, vaak kosteloos of tegen een geringe vergoeding, willen verrichten.’ (Vranken & Van Gestel, 13).  Dat is het probleem waarop visitatiecommissies stuiten, en waarop ook de commissie-Verbeke en het huidige Gezaghebbend Panel stoten. Je kunt alleen al uit praktische overwegingen niet elke uitgave van naadje tot draadje reviewen. Onze ‘kritische massa’ of pool van gekwalificeerde reviewers is eenvoudigweg niet groot genoeg. Je komt onvermijdelijk steeds bij dezelfde concurrenten of medestanders terecht, waardoor de reviewprocedures na verloop van tijd noodgedwongen gestuurd en niet meer dan een hinderlijke formaliteit worden. Je kunt van wetenschappers in redelijkheid niet verlangen dikke turven op vaak korte termijn gratis of tegen vergoeding door te spitten en te evalueren, terwijl ze zelf een hoge publicatiedruk hebben. Stel bovendien dat je een reviewer betaalt voor zijn review, maar dat hij telkens negatief adviseert. Welke uitgever gaat nog met deze referent verder werken? En waarom eisen deze kwaliteitsevaluatiecommissies van uitgevers wat ze zelf niet eens kunnen verwezenlijken, namelijk het toepassen van review?

Deze inconsistentie in het inzetten van de peer review in het academische gebeuren komt op meer vlakken terug. Meer bepaald betreffende het blinde karakter van review. Ook bij toekenning van subsidies wordt er gekeken naar de affiliatie van de auteur: komt hij van een prestigieus instituut? Maar voor de beslissing om een manuscript uit te geven zou de affiliatie en dus het prestige van een auteur niet mogen meetellen bij een wetenschappelijke uitgever? Het uitverkoren criterium van de peer review moet, met andere woorden, wel sterk gerelativeerd worden.

Internationale contracteerpraktijk

De internationale praktijk bij uitgevers is dat er meestal wordt gecontracteerd op basis van een synopsis. Om concurrentiële redenen is dat vaak noodzakelijk. Daarna wordt een manuscript geschreven. Daar komen geen peer reviewverslagen aan te pas. Hoe zou het ook? Stel: het manuscript is geschreven zoals is overeengekomen, het contract is getekend. En stel: je hebt twee reviewverslagen waarvan één of beide bepalen: niet wetenschappelijk genoeg, ook niet na herwerking. Wat dan? Niet uitgeven? Of andere reviewers solliciteren, tot er een positief verslag binnenkomt? Maar waartoe dienen die verslagen dan? Of uitgeven met de vermelding ‘dit is niet wetenschappelijk’, of in Vlaanderen zonder toekenning van GPRC-label. Maar volgens de Noorse lijst komt dat niet voor. Alles wat bij een bepaalde uitgever verschijnt, is volgens de Noorse logica immers wetenschappelijk.  Het gebruik van een andere ISBN-prefix blijkt in de praktijk allerminst strikt te worden toegepast.

De toepassing van de reviewprocedure bij GPRC-uitgaven is zomaar overgenomen van het tijdschriftensysteem. Enkel in het geval van boeken met verschillende bijdragen (anthologieën, congresboeken,…) kan dat nuttig zijn. Maar een monografie of proefschrift? De verschillende visitatiecommissies geven zelf aan dat het ondoenlijk is reviewers te vinden die zoveel tijd gratis besteden.

Blind of niet?

Het BOF-besluit formuleert als ondergrens ‘peer review’ zonder meer.  Het  Gezaghebbend Panel gaf aan een voorkeur voor blind review te hebben.

Op het eerste zicht zijn er voordelen van deze procedure. Het risico dat een beoordeling  bevooroordeeld is in positieve of negatieve zin, vanwege personen (‘ad hominem’) of vanwege de organisatie of instelling waar de auteur werkt, zou wegvallen.

Hierbij zijn belangrijke kanttekeningen te plaatsen. Er zijn tal van studies die aangeven dat de kwaliteit en uitkomst van blind of open review geen enkel verschil maakt (Shatz, 2004 met talrijke verwijzingen aldaar). Open review heeft zelfs een aantal opmerkelijke voordelen. Zo is de bitse toon en de onverantwoordelijkheid van sommige referees voor een groot deel toe te schrijven aan het blinde karakter. Terwijl een beoordeling door een collega in se toch de verbetering en vooruitgang van de wetenschap zou moeten beogen.

Doctoraten

In het samenwerkingsbesluit VUV en de VLIR van 23 mei 2011 geeft het GP de volgende richtlijn aan de Vlaamse uitgevers met betrekking tot toekenning van het GPRC-label:

‘2° Doctoraten zonder externe en onafhankelijke peer review worden niet opgenomen

(BOF-besluit, art. 1quater: ‘voor verschijnen beoordeeld in een aantoonbaar peer reviewproces door wetenschappers die expert zijn in de betrokken (deel)disciplines […]). We gaan ervan uit dat de uitgeverijen het GPRC-label niet toekennen aan doctoraten die zonder bijkomende peer review gepubliceerd worden. Het behalen van het doctoraat is voor het GP geen voldoende grond voor aantoonbare onafhankelijke peer review. We verwachten een door de uitgeverijen gestuurd bijkomend peer review proces. Uiteraard kunnen daar voormalige juryleden van het doctoraat bij betrokken worden.’

Dit is inhoudelijk een onhoudbare bepaling en wijst op een uit de hand gelopen formalisme. Welke output kan er immers wetenschappelijker zijn dan een doctoraat? Doctoraten worden kritisch beoordeeld door doorgaans niet minder dan vier deskundige wetenschappers, ze moeten een private en vervolgens een publieke verdediging doormaken.

De commissie-Verbeke lijnde een wetenschappelijke publicatie reeds af doordat die zich kenmerkt door een probleemstelling, waarbij men op basis van een verantwoorde wetenschappelijke methode en voldoende diepgang komt tot contextualisering en duiding en een kritisch evaluerende conclusie, die op haar beurt kan leiden tot nieuwe denkkaders, concepten of inzichten (theorievorming) (aangehaald bij Vranken & Van Gestel, 2010). Een quasi-definitie van een doctoraat dus. En uitgerekend dat telt niet mee als wetenschappelijke output. Zoals vaak in deze materie, ligt hier geen inhoudelijke reden aan ten grondslag. De redenering van het Gezaghebbend Panel blijkt hier te zijn, dat het BOF-besluit reeds gewicht toekent voor het pure afleveren van een doctoraat. De publicatie van het proefschrift zou dubbelop zijn. Dit is echter een kwestie van verdelen van gelden en geen inhoudelijk argument. Men kan van een uitgever in alle redelijkheid niet verwachten dat hij daarom een doctoraat niet als wetenschappelijke uitgave in zijn fonds mag aanmerken.

Wat zouden trouwens twee extra reviews meer autoriteit hebben dan de reviews die het doctoraat in de aanloop tot de verdediging al van vier tot zes hoogleraren heeft gekregen? Ten slotte: als de reviewers die ook eerder al hebben beoordeeld in een jury, ook nog in aanmerking komen als externe reviewer, wat voegt dat dan nog toe? Het middel (review) lijkt hier opnieuw het doel te worden.

Ook wijkt deze vreemde bepaling af van wat internationaal gangbaar is. Zo selecteert Thomson Reuters voor de Book Citation Index van het Web of Science – de bibliometrische maat van alle dingen –  onder meer ook proefschriften: ‘Dissertations are considered for coverage if they are part of an established book series with diverse content, or published as a well edited and reviewed monograph by a reputable scholarly publisher.’ (James Testa, 2010). De databank die blindelings gevolgd wordt voor alles wat tijdschriften aangaat, zou opeens genegeerd worden voor wat boekuitgaven betreft?

Duidelijker is nog de commissie-Smits. Die stelt dat het probleem van inhoudelijke toets van boeken niet aan de orde is voor proefschriften: ‘Voor alle duidelijkheid zij vermeld dat het hier niet gaat om proefschriften. Deze kennen immers hun eigen vorm van kwaliteitscontrole, nl. door onafhankelijke beoordelingscommissies’ (p. 29).

Hier rijst acuut de vaststelling dat het GP niet vertrekt van een visie over wat we onder wetenschappelijke publicaties verstaan. Dat is exact hetzelfde probleem dat ook in Nederland werd vastgesteld door de Evaluatiecommissie rechtswetenschappelijk onderzoek (2009, p. 48), maar dat uit te breiden is tot alle geesteswetenschappen: het feit dat de rechtswetenschap niet beschikt over een heldere en algemeen gedeelde opvatting over wat er verstaan moet worden onder ‘wetenschappelijk’. Sterker nog: de meeste faculteiten hanteren intern reeds een eigen definitie voor het rubriceren van publicaties als wetenschappelijk of niet (ibidem).

Zoals werd gezegd, zou de redering zijn dat het afleveren van een doctoraat, de promotie, op zich al meetelt in de verdeling van de gelden. De publicatie van het bijhorende proefschrift zou dan dubbelop zijn. Ook hier zit echter een denkfout. De credits die een VABB-goedgekeurde publicatie opbrengt, komen immers niet automatisch ten goede aan de instelling waar het proefschrift is verdedigd, maar komen toe aan de auteur ervan en zodoende aan de instelling waar hij of zij tewerkgesteld wordt. Zo kun je bijvoorbeeld promoveren aan de universiteit Gent, en vervolgens gaan werken aan de universiteit Leuven. Gent heeft recht op BOF-geld op grond van de afgeleverde promotie, Leuven heeft recht op BOF-geld wegens de VABB-goedgekeurde publicatie van het proefschrift.

De enige bediscussieerbare situatie die wij ons kunnen inbeelden, is dat het gaat om een doctoraat op artikelen, die ter gelegenheid van de promotie opnieuw worden gebundeld en in boekvorm worden uitgegeven. In dat geval gaat het eigenlijk om een soort herdruk. Een onveranderde publicatie van wat reeds eerder werd gepubliceerd. Ook herdrukken van boeken kunnen redelijkerwijze niet opnieuw in rekening worden gebracht. Mogelijk speelt ook hier de stopzetting van de commissie-Verbeke voor evaluatie van de rechtswetenschappen parten. Deze commissie heeft immers reeds onderkend:

‘In tegenstelling tot andere wetenschapsdomeinen, is het juridisch doctoraat niet te herleiden tot de bundeling van (gezaghebbende) tijdschriftartikels, maar is het de vrucht van een langdurig, documentair sterk onderbouwd en consistent uitgewerkt onderzoek, dat in de regel het best kan gevaloriseerd worden door publicatie in boekvorm. Dit impliceert dat ook het doctoraat in de kwaliteitsmeting van de onderzoeksoutput een belangrijke plaats moet krijgen, ook al werd het niet in een ‘peer reviewed’-tijdschrift gepubliceerd.’ (commissie-Verbeke, 2004, p. 8).

Voor de toenmalig in het vooruitzicht gestelde boekencommissie werd bepaald:

‘Een doctoraat dat wordt gepubliceerd, onder welke vorm ook, volgt de gewone wegen van ABC-beoordeling (voor artikels, boeken).’ (commissie-Verbeke, 2004, p. 13).

 

Studiemateriaal

In hetzelfde samenwerkingsbesluit VUV en de VLIR geeft het GP tot slot volgende richtlijn: ‘3° Cursussen (readers, syllabi) worden niet opgenomen aangezien ze geen nieuwe bijdrage leveren aan de wetenschap (art. 1quater, 3°).’

Uiteraard is dit geldig voor een slordig samengeknipte en geplakte cursus, zonder referenties of voor readers met beperkte samenhang. De commissie-Verbeke benaderde deze categorie echter genuanceerder:

‘Ook syllabi mogen aan de boekencommissie worden voorgelegd. Boekbesprekingen, codexen (ook geannoteerd) en rechtspraakbundels worden als wetenschapsondersteunende publicaties beschouwd. Ook bijdragen/artikels in niet-wetenschappelijk tijdschriften, magazines en kranten dienen als ‘wetenschapsondersteunende publicaties’ gecategoriseerd te worden.’(Commissie-Verbeke, 2004, p. 13).

Dit mag echter niet gelijkgesteld worden met uitgewerkte studie- of handboeken, ook niet als die hun oorsprong vinden in oorspronkelijk cursusmateriaal. Zij kunnen immers voldoen aan de vier wettelijke criteria die het BOF-besluit oplegt: publiek toegankelijk, voorzien van een isbn, door vakgenoten kritisch beoordeeld. De originaliteit, een vierde voorwaarde, zal hier, zoals boven reeds werd betoogd, in een nieuwe ordening liggen, voorzien van een eigen invalshoek van de auteur.

De commissie-Smits (p. 29) volgt hier het rapport van de commissie-Stolker en stelt dat onder meer onderwijsboeken in beginsel onder de noemer vakpublicaties vallen, en dat het aan de auteur is om aan te tonen dat zij in een concreet geval wel voldoen aan de eisen van wetenschappelijkheid. Ook hier moet worden opgelet dat niet weer van internationale trends wordt afgeweken. Web of Science neemt ook op:  ‘Textbooks for the graduate or advanced research audience may be considered for coverage.’ De ‘textbooks’ nemen overigens bij de uitgevers op de Noorse lijst veelal een prominente plaats in het boekenaanbod in.  Zo krijg je het perverse effect dat een beknopte  ‘Introduction into criminology’ die gepubliceerd is door een Engelse uitgever, wel op je cv meetelt, maar een ‘Inleiding tot de criminologie’ in Vlaanderen geen peer review c.q. wetenschappelijk label mag dragen.  Een discriminatoire situatie die onhoudbaar is.

Op deze plaats willen wij pleiten voor de academische herwaardering van het studie- en handboek. Reyntjens (2010) heeft al terecht gewezen op de stilaan benarde positie waarin het onderwijs komt te staan door de grote publicatie- en valorisatiedruk. Het publiceren van kwaliteitsvolle studie- en handboeken zou ideaal zijn. Dit is een van de verworvenheden uit het verleden, die niet met het badwater mogen worden weggegoten. Grote academici ken je aan hun handboeken. De stempel die ze daarmee drukken op generaties studenten en jonge wetenschappers in spe, is niet te onderschatten. Het is een win-winsituatie. Studenten krijgen het beste onderwijsmateriaal en het academisch personeel wordt gehonoreerd voor de tijd die het besteedt aan de vervaardiging van handboeken. Zeer zeker leveren die een nieuwe bijdrage aan de wetenschap als noodzakelijk instrument bij de vorming van nieuwe generaties wetenschappers.

Wat wij nu merken, is dat de animo om bepaalde types van publicaties, zoals handboeken, studieboeken en meer in het algemeen nationaal georiënteerde uitgaven, niet of niet meer door jonge of gevorderde wetenschappers worden geschreven, omdat ze geen of nauwelijks punten opleveren. Er treedt daarom een verschuiving op. Een echte wetenschapper herken je aan zijn handboek(en), stelden we al. Tegenwoordig wordt die rol steeds vaker door het praktijkveld overgenomen. In het geval van het juridisch publiceren bijvoorbeeld door de advocatuur. De vormende rol van de academia wordt daardoor schromelijk verwaarloosd. Terwijl onderwijs, naast onderzoek en maatschappelijke dienstverlening, toch een kerntaak van de universiteiten is.

 

Conclusie

Er ontbreken duidelijke inhoudelijke richtlijnen om het wetenschappelijk karakter van een uitgave te bepalen. Deze bepaling van het wetenschappelijk karakter is traditioneel geen verantwoordelijkheid van de uitgeverij, maar van de auteur. Hier zie je met het GP een verschuiving. De uitgever zorgde steeds voor een marginale toetsing, een prima facie beoordeling. Zijn vak is vooral voor een verspreiding te zorgen. Geen wetenschappelijk instituut dat voor de intrinsieke kwaliteit van geschriften moet zorgen. Dit is logisch. In het juridische vakgebied vind je dit uitgangspunt bijvoorbeeld ook terug bij de NOVA-Nederlandse Orde Van Advocaten. Zij specificeert bij de verordening op de vakbekwaamheid, die de permanente vorming van advocaten regelt: ‘Het academische niveau van onderwijs wordt in zijn algemeenheid aan de doelgroep getoetst. Hiervoor wordt bezien of de doelgroepen waarvoor de cursus is opengesteld (toehoorders) een academische opleiding hebben gevolgd en deskundige docenten hieraan hun medewerking verlenen. Op die manier wordt het academische niveau gegarandeerd geacht.’

Zou het niet verstandig zijn om ook aan te geven wat een wetenschappelijke uitgave is? Een uitgave die bedoeld is voor een publiek dat een academische opleiding volgt of heeft gevolgd, en geschreven is door een deskundige auteur. Over wat een academische opleiding is, hoeft geen discussie te bestaan. En we mogen aannemen dat elk academisch personeelslid dat door een academische overheid is aangesteld, deskundig is.

Hoe belangrijk is ten slotte het VABB-SHW? We herinneren eraan dat dit in het leven is geroepen om als parameter te dienen van de BOF-sleutel en om mede de verdeling van de onderzoeksmiddelen tussen de Vlaamse universiteiten te bepalen. Via de Bijzondere Onderzoeksfondsen beschikt elke universiteit over de middelen voor financiering van fundamenteel onderzoek. De verdeling gebeurt op basis van een sleutel waarin onder meer het aantal tweede-cyclusdiploma’s, doctoraatsdiploma’s en publicaties en citaties een rol spelen. De hoofdmoot van de BOF-financiering is ingeschreven op de onderwijsbegroting. Het geheel van publicaties in het VABB-SHW die niet zijn geïndexeerd in Web of Science, tellen in het begrotingsjaar mee voor exact 2,625% van de BOF-middelen. Bovendien geeft het GP uitdrukkelijk aan dat het bestand ‘NIET geschikt (sic) is om onderzoekers individueel, groepsmatig of disciplinair, en zeker niet crossdiciplinair, te vergelijken’. Hoewel het BOF-besluit eind 2012 eindigt, en het GP zich aansluit bij een voorstel om een groter gewicht aan VABB-SHW publicaties toe te kennen, zet dit cijfer een en ander in perspectief.

Het gewicht van de VABB-SHW-publicaties steekt schril af tegen het overweldigende gewicht van Web of Science-publicaties en het aandeel van afgeleverde diploma’s. Voor de volledigheid sluiten wij af met een overzicht van de verdeling op basis van relatieve aandelen (de percentages geven het gewicht aan): Masterdiploma’s: 25%; Doctoraatsdiploma’s: 35%; Wetenschappelijk personeel: 1%; Diversiteit/Mobiliteit bij ZAP: 4%; Gewogen aantal Web of Science-publicaties: 14.9%; Citaties in Web of Science: 17,5%; Publicaties SHW in VABB (vanaf 2011): 2.6%.

Het uitzonderlijke belang dat thans gehecht wordt aan formalisme bij het wetenschappelijk uitgeven, waarbij het middel het doel dreigt te worden, is nooit eigen geweest aan boeken uitgeven. Om af te sluiten met Vranken en Van Gestel: ‘Vertrouwen is goed, controle niet altijd beter’.

 

Bibliografie

Besluit van de Vlaamse regering betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap (8 september  2000). B.S. 18/11/2000, Gewijzigd en gecoördineerd door B.Vl.R. 24-1-2003, B.S. 28-3-2003, B.Vl.R. 8-12-2006 – B.S. 8-2-2007; err. B.S. 21-6-2007, B.Vl.R. 12-12-2008 – B.S. 6-3-2009

Commissie-Verbeke (22 sept. 2004). Subwerkgroep Kwaliteitszorg Onderzoek Rechten. Model voor Integrale Kwaliteitsevaluatie van het Onderzoek in de Rechtswetenschappen. Via http://www.vlir.be/media/docs/Onderzoeksbeleid/notitie_KZR_22sept2004.pdf

Commissie-Stolker (2005). Commissie voorbereiding onderzoeksbeoordeling Rechtsgeleerdheid (VOR). Oordelen over rechten. Via http://www.vsnu.nl

Commissie-Smits (maart 2007). Commissie Prestatie-indicatoren en Ranking. Naar prestatie-indicatoren voor rechtswetenschappelijk onderzoek. Via http://www.vsnu.nl

Evaluatiecommissie rechtswetenschappelijk onderzoek (2009). Kwaliteit & Diversiteit. Rechtswetenschappelijk onderzoek in Nederland. Via http:// www.ru.nl/publish/pages/518190/rapport_ero.pdf

Powell, Walter W. (1985). Getting into Print, The Decision-Making Process in Scholarly Publishing. University of Chicago Press.

Gezaghebbend Panel (2010). Het VABB-SHW: eerste versie klaar, nu verfijnen. Via http://vlir2.nettools.be/media/docs/…/BegeleidendenotaVABB-SHW.pdf

Gezaghebbend Panel (december 2011). Begeleidende nota VABB-SHW II . Via http://www.ecoom.be/nl/vabb

NOVA-Nederlandse orde van advocaten (2011). Verordening op de vakbekwaamheid. Via www.advocatenorde.nl, geconsulteerd 24/2/2011.

Reyntjens, F. (9 maart 2010). Publiceren of ten onder gaan. Perverse competitie tussen universiteiten. De Standaard.

Seynaeve, T. (2011). De educatieve, wetenschappelijke en professioneel-informatieve uitgeverij. In: Pierre Delsaerdt (red.), De winst van de lezer. Inleiding tot het boekenvak in Vlaanderen (65-80). Leuven: Acco.

Shatz, D. (2004). Peer Review: A Critical Inquiry. Maryland: Rowman & Littlefield Publishers.

Testa, J. (23 november 2010). The book selection process for the book citation index in Web of Science. Via http://wokinfo.com/products_tools/multidisciplinary/bookcitationindex/

Vranken, J.B.M., & Gestel, R.A.J. van (2010). Het dilemma bij de beoordeling van rechtswetenschappelijke publicaties: Vertrouwen is goed, controle niet altijd beter. Ars Aequi, 59(3), 166-179.

 

 

[1] (Voormalig) Uitgever Maklu-Uitgevers nv, Antwerpen/Apeldoorn.

[2] (Voormalig) Voorzitter Raad van Bestuur Maklu-Uitgevers nv; Algemeen Directeur Garant nv, Antwerpen/Apeldoorn.